Rabbi Eisik was na jaren van rampspoed, die zijn geloof niet hadden aangetast, in een droom bevolen om in Praag, onder de brug die naar het koninklijk paleis voert, naar een schat te zoeken.
Toen de droom voor de derde maal terugkeerde, maakte rabbi Eisik zich op en trok naar Praag. Maar bij de brug stonden dag en nacht wachtposten en hij waagde het niet er te gaan graven. Toch kwam hij elke morgen naar de brug en zwierf daar tot de avond rond. Eindelijk vroeg de hoofdman van de wacht, op zijn gedrag opmerkzaam geworden, hem vriendelijk of hij hier iets zocht of op iemand wachtte. Rabbi Eisik vertelde daarop welke droom hem uit het verre land hierheen had gevoerd.
De hoofdman lachte: "En zo ben jij, arme drommel, met lompen aan je voeten, dus vanwege van een droom hierheen getrokken. Ja, wie vertrouwt er nu ook op dromen! Dan had ik zeker ook op pad moeten gaan toen mij eens in een droom bevolen werd naar Krakau te reizen, en in de woning van een Jood, Eisik, zoon van Jekel moest hij heten, onder de haard naar een schat te zoeken. Eisik, zoon van Jekel! Ik zie mijzelf al daarginds, waar de ene helft der Joden Eisik en de andere Jekel heet, alle huizen openbreken! En weer lachte hij.
Rabbi Eisik boog, keerde naar huis terug, groef de schat op en bouwde het bedehuis dat de Rabbi Eisik-rabbi Jekelszoon school heet.'
Martin Buber zegt over dit verhaal:
‘Er is iets dat men maar op één plaats ter wereld vinden kan. Men kan haar de vervulling van het bestaan noemen. En de plaats waar deze schat te vinden is, is de plaats waar men staat. En daar waar we staan moeten we het verborgen goddelijk leven doen oplichten. God woont daar waar men hem toelaat. Dat is waar het uiteindelijk op aankomt: God toelaten. Men kan hem echter slechts daar toelaten waar men staat, waar men werkelijk staat. Daar waar men leeft, waar men zijn ware leven leeft.’
Bron:
Buber, M. De weg van de mens
Nationaal park Hardangervidda (Noors: Hardangervidda nasjonalpark) in Noorwegen is de grootste hoogvlakte van Europa. Het is een natuurgebied van ongeveer 8000 km² dat zich uitstrekt over delen van de provincies Hordaland, Telemark en Buskerud. In het noorden liggen de plaatsen Eidfjord en Geilo. Aan de zuidoostkant van Hardangervidda ligt Tinn en Rjukan. Ten westen ligt Odda.
In de buurt van Geilo bevindt zich Dagali, waar wij onze tent hebben opgezet. Van die plek kon je met de auto de berg op richting toeristenhutten en vandaar dagwandelingen maken. Sommige mensen lopen van hut naar hut en maken er zo een meerdaagse tocht van. Wij deden dat niet want we gingen weer terug naar onze tent. De eerste wandeling begon bij de toeristenhut Åan en we liepen richting Tuva. Het grootste deel van het pad liep tussen de bomen, totdat we boomgrens bereikten en het uitzicht weidser werd. We kwamen nog een groep van vier wandelaars tegen. Bevriende mannen die samen een meerdaagse tocht maakten. Zij gaven ons tips over de omgeving en over Noorwegen.
Eén van die tips was om een wandeling te maken vanuit Tuva, ook een toeristenhut. Die wandeling hebben we de volgende dag gemaakt. De route van Tuva naar de hut in Heinseter loopt volledig boven de boomgrens waardoor je indrukwekkende uitzichten hebt.
Onderweg kwamen we dit groepje paarden tegen. Voorop liep een man die vertelde dat hij samen met zijn dochter (op het achterste paard) deze tocht maakte. Hij zei: “Ik doe dit werk al 32 jaar, mensen met paarden over de bergen brengen. Maar nu stop ik ermee. Ik wilde nog één keer een tocht maken samen met mijn dochter om haar mijn werk te laten zien dat ik al die jaren deed.”
Ze waren op weg naar Tuva waar ze twee dagen zouden blijven om dan weer verder te trekken. Wij kennen het verhaal van zijn leven verder niet, maar vinden dit een mooie manier om dit deel van zijn verhaal aan zijn dochter door te geven.
Later op de dag bereiken we een veld met sneeuw, wat voor ons bijzondere is midden in augustus. Dus kon ik het niet laten om ‘even’ naar boven te lopen om de sneeuw aan te raken.
Toen Billy Bixbee op een ochtend wakker werd zag hij een draak op de rand van zijn bed zitten. Het was een kleine draak, ongeveer zo groot als een kat. De draak kwispelde vrolijk met zijn staart toen Billy hem over zijn kop aaide.
Billy ging naar beneden om het aan zijn moeder te vertellen. “Draken bestaan niet!” zei zijn moeder. En ze zei het alsof ze het meende.
Billy ging terug naar zijn slaapkamer en begint zich aan te kleden. De draak ging vlak bij Billy zitten en kwispelde met zijn staart. Maar Billy aaide hem niet over zijn bol, want als draken niet bestaan dan zou het toch gek zijn om hem over zijn kop te aaien?
Billy waste zijn gezicht en handen en ging weer naar beneden. De draak volgde hem. Hij was groter nu, ongeveer zo groot als een hond.
Billy ging aan tafel zitten, de draak ging óp de tafel zitten. Dat mocht eigenlijk niet, maar de moeder van Billy kon er niet veel aan doen. Want ze had gezegd dat draken niet bestaan en dan zou het toch gek zijn er iets van te zeggen?
Moeder bakte pannenkoeken voor Billy. Maar de draak at ze allemaal op. Moeder bakte er nog meer, maar de draak at die ook op. Moeder bleef pannenkoeken bakken tot het beslag helemaal op was. Billy had er maar eentje gegeten, maar hij zei dat hij toch niet meer honger had.
Billy ging naar boven om zijn tanden te poetsen. Moeder ruimde de tafel af. De draak, die nu ongeveer zo groot als moeder was, maakte het zich gemakkelijk in de hal en viel in slaap.
Toen Billy weer beneden kwam was de draak zoveel gegroeid dat hij de hele hal opvulde. Billy moest omlopen via de huiskamer om bij zijn moeder te komen. “Ik wist niet dat draken zo snel groeien”, zei Billy. “Draken bestaan niet!” zei moeder op besliste toon.
Het huis beneden schoonmaken kostte moeder de hele ochtend. Want de draak lag in de weg en ze moest in en uit de ramen klimmen om in de kamers te kunnen komen.
Om 12.00 uur vulde de draak het hele huis. Zijn kop stak uit de voordeur en zijn staart uit de achterdeur. En in alle kamers zat wel een deel van het lichaam van de draak.
Toen de draak wakker werd van zijn ochtendslaapje had hij honger. De bakkerswagen kwam voorbij met de heerlijke geur van versgebakken brood eromheen en dat kon de draak niet weerstaan. De draak rende de straat uit achter de bakkerswagen aan. Het huis droeg hij natuurlijk met zich mee, als een slakkenhuis op zijn rug.
De postbode kwam er net aan met de post voor de familie Brixbee toen het huis ervandoor ging. Hij rende er een paar huizenblokken achteraan, maar kon het huis niet inhalen.
Toen meneer Bixbee thuiskwam voor de lunch viel hem meteen op dat zijn huis verdwenen was. Gelukkig kon een van de buren hem vertellen welke kant het opgegaan was.
Meneer Bixbee stapte in zijn auto en ging op zoek naar zijn huis. Hij keek naar alle huizen waar hij langs reed. Eindelijk zag hij een huis dat hem bekend voorkwam. Billy en zijn moeder zwaaiden uit een slaapkamerraam.
Meneer Bixbee klom over de kop van de draak en klom via het afdakje boven de voordeur het slaapkamerraam in.
“Hoe is dit gebeurd?” vroeg meneer Bixbee.
“Er was een draak.” zei Billy. “Draken be…” begon moeder te zeggen. “Maar er ís wel een draak,” riep Billy, “een hele grote draak!” En Billy aaide de draak weer over zijn kop. De draak kwispelde vrolijk met zijn staart. En toen, nog sneller dan hij gegroeid was, werd de draak weer kleiner. En spoedig was hij weer zo groot als een kat.
“Ik vind draken van deze grootte niet zo erg,” zei moeder, “waarom moest hij zo groot worden?”
“Dat weet ik niet zeker,” zei Billy, “maar ik denk dat hij gewoon aandacht wilde.”
Bron: There’s No Such Thing as a Dragon, by Jack Kent
De samoerai gaat naar de monnik en zegt: “Monnik, leer me alles over hemel en hel.” De monnik kijkt op naar die reusachtige samoerai en zegt: “Jou alles over hemel en hel leren? Denk je soms dat je iets bijzonders bent? Je bent smerig, je stinkt, je zwaard is roestig. Wie zou een samoerai zoals jij in dienst nemen? Je bent lelijk. Je bent vreselijk. Je bent stom. Ik zou je niets kunnen leren. Ga uit mijn ogen.”
De samoerai, wiens halsspieren opzwellen en aders zowat barsten van woede en razernij, trekt in een oogwenk zijn zwaard om de monnik te doden. Terwijl hij op het punt staat het hoofd van de monnik met zijn zwaard af te houwen, kijkt de monnik naar hem op en zegt: “Dat is de hel.”
En de samoerai beseft dat de monnik bijna zijn leven heeft opgeofferd om hem dat te leren. Hij is zo overstelpt door de moed en het mededogen waarvan de monnik blijk gaf toen hij deed wat hij juist had gedaan, dat hij zijn zwaard weer in de schede steekt en buigt uit onmetelijke waardering voor de schoonheid van die moed en compassie. Hij zegt tegen de monnik: “Ik kan niet geloven dat u dat net deed, uw leven op het spel zette om mij te onderrichten.”
De monnik antwoord: “En dat is de hemel.”
Bron: Jezelf en de ander, grenzen in menselijke relaties. Anné Linden.
In dit verhaal leeft een eenzame stenen berg midden in de woestijn. Hij is onvruchtbaar en heeft dus nooit gezelschap gehad of iets anders meegemaakt dan hitte en kou. Er is ook niet veel te zien - alleen de beweging van de zon, de loop van de maan en de sterren als de lucht helder was.
Op een dag komt een klein vogeltje, Joy, langs. De berg voelt haar scherpe klauwen en haar zachte veren en, overmand door verbazing, vraagt hij haar te blijven. Helaas kan Joy daar niet aan voldoen - er is niets dat haar daar kan onderhouden. Ze belooft echter om elk jaar in de lente op bezoek te komen en haar dochter Joy te noemen, die op haar beurt weer een dochter Joy zal noemen, enzovoort, zodat de berg altijd een vriend heeft die één keer per jaar op bezoek komt.
Negenennegentig lentes komen en gaan. Elke keer worden de scheidingen moeilijker te verdragen. Op een dag, niet in staat om de eenzaamheid te verdragen, breekt het hart van de berg. Zijn tranen vormen een stroom die hem en het omringende land langzaam maar zeker transformeert. Joy brengt een zaadje en na verloop van tijd worden de tranen tranen van hoop en geluk. Uiteindelijk brengt Joy geen zaadje, maar een twijgje. In plaats van haar gebruikelijke afscheid vertelt ze de berg dat ze is gekomen om te blijven.
Bron: Alice McLeran & Eric Carle
Er was eens een wijs man, die in een klein stadje woonde en waar veel mensen naar toe kwamen voor inlichtingen en advies. Op een zekere dag kwam iemand die pas in de stad was komen wonen naar hem toe en vroeg: “Wat voor soort mensen wonen hier?”
De wijze antwoordde met een tegenvraag: “Wat voor soort mensen woonden er in de stad waar u vandaan komt?” De pas aangekomene antwoordde: “O, het was een vreselijk stel. Onvriendelijk, gemeen, afstandelijk en heel moeilijk om mee om te gaan.” “Wel,” zei de wijze, “U zult ze hier niet veel anders vinden.”
Wat later kwam een ander pas aangekomene bij hem met dezelfde vraag: “Wat voor soort mensen wonen hier?” De oude man antwoordde met dezelfde tegenvraag: “Wat voor mensen wonen er in de stad waar u vandaan komt?” “O,” zei de tweede pas aangekomene, “Het zijn heel aardige mensen, vriendelijk en goed. Het speet mij om hen te moeten verlaten.” “Dan,” zei de wijze, “Zult u hier precies dezelfde mensen vinden.
Bron: Gedachten hebben kracht (1920); Henry T. Hamblin (1873-1958)