Rabbi Eisik was na jaren van rampspoed, die zijn geloof niet hadden aangetast, in een droom bevolen om in Praag, onder de brug die naar het koninklijk paleis voert, naar een schat te zoeken.
Toen de droom voor de derde maal terugkeerde, maakte rabbi Eisik zich op en trok naar Praag. Maar bij de brug stonden dag en nacht wachtposten en hij waagde het niet er te gaan graven. Toch kwam hij elke morgen naar de brug en zwierf daar tot de avond rond. Eindelijk vroeg de hoofdman van de wacht, op zijn gedrag opmerkzaam geworden, hem vriendelijk of hij hier iets zocht of op iemand wachtte. Rabbi Eisik vertelde daarop welke droom hem uit het verre land hierheen had gevoerd.
De hoofdman lachte: "En zo ben jij, arme drommel, met lompen aan je voeten, dus vanwege van een droom hierheen getrokken. Ja, wie vertrouwt er nu ook op dromen! Dan had ik zeker ook op pad moeten gaan toen mij eens in een droom bevolen werd naar Krakau te reizen, en in de woning van een Jood, Eisik, zoon van Jekel moest hij heten, onder de haard naar een schat te zoeken. Eisik, zoon van Jekel! Ik zie mijzelf al daarginds, waar de ene helft der Joden Eisik en de andere Jekel heet, alle huizen openbreken! En weer lachte hij.
Rabbi Eisik boog, keerde naar huis terug, groef de schat op en bouwde het bedehuis dat de Rabbi Eisik-rabbi Jekelszoon school heet.'
Martin Buber zegt over dit verhaal:
‘Er is iets dat men maar op één plaats ter wereld vinden kan. Men kan haar de vervulling van het bestaan noemen. En de plaats waar deze schat te vinden is, is de plaats waar men staat. En daar waar we staan moeten we het verborgen goddelijk leven doen oplichten. God woont daar waar men hem toelaat. Dat is waar het uiteindelijk op aankomt: God toelaten. Men kan hem echter slechts daar toelaten waar men staat, waar men werkelijk staat. Daar waar men leeft, waar men zijn ware leven leeft.’
Bron:
Buber, M. De weg van de mens