Daar lig je nu
Samen, zoals eens
Je beweegt niet meer
Het leven weggevloeid
Samen gingen wij eens
De wereld tegemoet
Toen leerde ik van jou
Wat vertrouwen was
Daar lig je nu
Deze steen ter herinnering
Aan toen
Aan jullie samen
Het leven gaat
Steeds weer verder
Een niet te vatten wonder
En zo is het goed.
Voor de deuren van de tempel:
Cerberus!
Ik kan niet verder
Ik keer om
Op de drempel van de tempel:
Hij lacht
Hij grijnst
Zijn tanden bloot
Die tempel ben ik zelf
Dat weet ik wel
En Cerberus?
Die blijft!
Mijn kamer is leeg, de laatste avond van de winter.
Mijn stoel bij het raam staat koud in het bleke maanlicht.
Morgen zal het lente zijn.
Onder deze oude boom denk ik aan jou.
De takken kaal, de wortels diep.
Morgen zal het lente zijn.
Levenskracht, opgezogen in het hart.
Eenzaamheid verdrijvend.
Morgen zal het lente zijn.
Hij was er, tot hij ging.
’t Was niet perfect,
dat weet ik wel, maar:
hij wás er – tot hij ging.
Hij ging zo ver hij kon.
Ik wilde dat het verder was,
dat weet ik wel, en toch:
hij ging zo ver hij kon.
Hij kende liefde en verdriet
soms boosheid en ook pijn.
Kon ik nog even bij hem zijn:
hij kende liefde en verdriet.

Terwijl de gaaien kraaien en de kraaien graaien
vliegt de groene specht ons lachend voorbij
Een ekster voorspelt mijn toekomst
Hij vouwt zijn staalblauwe vleugels ineen
en kijkt mij doordringend aan. Hij is alleen -
“Eens”, zegt hij droevig, “zul je sterven.”
Een boomklever loopt langs de stam
naar beneden en roept zijn stuiterende roepjes
Ik zit daar en wacht op wat komen zal