Onze buurman is boer. Hij woont met zijn vrouw en dochters op de boerderij. Op de gevel staat ‘Eben-Haëzer’. Dat betekent ‘Tot hier toe heeft de Heer ons geholpen’ heb ik van mijn vader gehoord.
Naast de boerderij staat een huisje, daar woont hun oma. Mijn moeder en ik gaan soms bij haar op bezoek. Dan krijgen we koffie met een speculaasje, dat ik dan in de koffie doop. Heerlijk vind ik dat. Ik vind het wel bijzonder - en daardoor extra lekker - dat ik van haar ook koffie krijg, want ik ben nog wel jong voor koffie. Maar moeder knikt vriendelijk ‘ja’ als oma daar toestemming voor vraagt. Ik voel me al groot.
Achter de boerderij staan de stallen en er is een grote ronde put. Het is spannend om daar te spelen. In die put kun je je goed verstoppen, al het is wel lastig om eruit te klimmen. Maar het is mij met enige moeite toch steeds weer gelukt. Naast die put lag ooit een dode koe. Helemaal opgezwollen met de tong uit de bek. Een akelig gezicht was dat, ik kan het niet goed vergeten.
De buurjongen die met zijn ouders in het huis boven aan de dijk bij de boerderij woont heet Peter. Hij zit op dezelfde school als ik en ik speel soms met hem. Hij is misschien iets sterker dan ik, maar dat zal ik nooit toegeven want ik ben zelf ook sterk. We maken een pijl en boog en schieten op elkaar in de buurt van die put. Een spannend spel. Misschien ook wel wat gevaarlijk denk ik achteraf als een dunne houten pijl rechtop in mijn linkerarm blijft staan. Dat zal een litteken worden, maar ik hou me groot, wij zijn tenslotte sterke jongens. Maar moeder mag er ’s avonds toch een pleister op plakken. Want ook al ben je groot en sterk, moeders liefdevolle aandacht werkt helend. Zo kan ik verder groeien.
Eben-Haëzer;
boerderij van de buurman
vanaf hier verder.
Er komen aardig wat vogels in onze kleine tuin, ieder jaar nestelen er merels en er zijn meesjes, een paar roodborstjes, soms duiven en kauwtjes en laatst zelfs een goudhaantje.
Aan het begin van de lente zit ik in de zon en eet een boterham. Musjes komen en gaan en ze lijken niet bang voor mij te zijn. Als ze af en aan vliegen hoor je het snelle geruis van hun vleugels. Ze tsjilpen voortdurend en vechten met elkaar voor het beste plekje bij het vogelvoer. Soms zitten ze heel stil en kijken, koppie schuin, met hun kleine oogjes naar mij. Alsof ze met mij willen praten. Ondertussen eet ik rustig mijn boterham; misschien kijken ze daar wel naar. Zij willen ook wel een stukje.
Lunchen wij samen?
We delen brood en zaadjes;
huismus aan tafel.
Drie rode rozen
bij het oorlogsmonument;
sneeuw op de graven.
Deze uitvoering van Green Fields of France vind ik wel passend: